Europees Hof bevestigt nationale autonomie inzake minimumlonen
Op 11 november 2025 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in de zaak C-19/23, ingesteld door het Koninkrijk Denemarken tot nietigverklaring van Richtlijn (EU) 2022/2041 betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie.
Deze richtlijn heeft tot doel de leefomstandigheden en arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie te verbeteren, onder meer door een kader te scheppen voor de toereikendheid van wettelijke minimumlonen en de bevordering van collectieve onderhandelingen over loonvaststelling.
Het Koninkrijk Denemarken, gesteund door het Koninkrijk Zweden, voerde een fundamentele aanvechting tegen de autoriteit van de EU op het gebied van sociaal beleid. Zij stelden dat de Minimumloonrichtlijn de nationale bevoegdheden en de autonomie van de sociale partners schond door direct in te grijpen op terreinen — specifiek loon en het recht van vereniging — die expliciet zijn uitgesloten van de EU-bevoegdheid.
Wat zegt het Hof?
Het Hof neemt het standpunt in dat de Uniewetgever weliswaar maatregelen mag nemen die positieve gevolgen hebben voor het loonpeil, aangezien dit deel uitmaakt van de ‘arbeidsvoorwaarden’ waarvoor de Europese Unie bevoegd is. Echter dient de Europese wetgever ook rekening te houden met de bevoegdheidsuitsluiting inzake ‘beloning’ die geldt voor maatregelen die leiden tot een rechtstreekse inmenging van het Unierecht in de vaststelling van de beloningen.
In dat kader heeft het Hof de richtlijn grotendeels geldig verklaard, maar gaf Denemarken wel gelijk op twee specifieke punten:
- De bepalingen die lidstaten met een wettelijk minimumloon verplichtte om ten minste vier specifieke elementen (zoals koopkracht, loonniveaus en productiviteitsontwikkeling) te gebruiken bij het vaststellen en aanpassen van die minimumlonen, werd nietig verklaard. Het Hof zag dit als een rechtstreekse inmenging in de vaststelling van de loonbestanddelen, wat de bevoegdheid van de EU te buiten gaat.
- Een zinsdeel in de richtlijn die verhinderde dat het wettelijk minimumloon zou dalen wanneer een land een automatisch indexeringsmechanisme gebruikt, werd eveneens nietig verklaard. Ook dit werd gezien als een directe ingreep in de loonvaststelling.
De EU mag dus een kader opstellen en landen aansporen om te zorgen voor goede procedures voor de vaststelling van minimumlonen en mag collectieve onderhandelingen bevorderen. De richtlijn is geldig op deze procedurele vlakken.
De EU mag echter niet dwingend voorschrijven welke elementen precies moeten worden gebruikt om de hoogte van dat loon te berekenen, noch mag de EU regels stellen over hoe nationale indexatiemechanismen moeten werken. Dit is immers een rechtstreekse inmenging van de EU in de vaststelling van het nationale minimumloon.
Impact voor België
Geen grote impact op de Belgische loonvaststelling
Het arrest van 11 november 2025 heeft weinig impact op de Belgische loonpolitiek, aangezien de nietig verklaarde delen van de richtlijn voornamelijk betrekking hebben op landen met wettelijke minimumlonen.
In België wordt (althans voor wat de private sector betreft) het minimumloon niet wettelijk vastgesteld, maar wel geregeld via collectieve arbeidsovereenkomsten. Het minimumloon krijgt in die zin vorm door CAO nr. 43 van de Nationale Arbeidsraad die het ‘Gewaarborgd Gemiddeld Minimum Maandinkomen’ (GMMI) vastlegt.
Voor sommige overheidssectoren wordt het minimumloon wel wettelijk geregeld, met als gevolg dat België vrij is om de criteria voor minimumloonvaststelling die in de richtlijn waren voorzien en de beperking op (negatieve) indexering, al dan niet te behouden of toe te passen.
Geldige verplichtingen blijven bestaan
Het Hof heeft de geldigheid van het merendeel van de richtlijn bevestigd, met name de focus op collectieve onderhandelingen en horizontale bepalingen die gelden ongeacht of een land een wettelijk minimumloon heeft. België moet deze richtlijn dus omzetten, hetgeen reeds grotendeels gebeurd is, onder meer met de wet van 17 december 2024.
De voornaamste maartregelen genomen in uitvoering van de richtlijn zijn enerzijds de bevordering van de collectieve onderhandelingen (monitoring van de dekkingsgraad) en de bescherming van de werknemers tegen nadelige gevolgen. Lees hierover meer in onze eerdere Infoflash.
Conclusie
De uitspraak van het Hof van Justitie in zaak C-19/23 is een juridische overwinning voor de nationale autonomie op het gebied van loonvaststelling.
Het Hof bevestigt de bevoegdheid van de Europese Unie om arbeidsvoorwaarden te regelen en collectieve onderhandelingen te bevorderen, maar trekt wel een duidelijke grens: de EU mag geen materiële, dwingende eisen stellen aan de samenstelling of het niveau van de lonen.
Tegelijkertijd heeft het Hof met dit arrest de deur geopend naar een nieuwe en subtielere vorm van EU-invloed op de loonvorming via procedureel toezicht en verplichte actieplannen.
De toekomst van autonome collectieve onderhandelingen op nationaal niveau hangt nu af van het vermogen van sociale partners om deze dubbele realiteit te erkennen en ernaar te handelen. Door strategisch, samenwerkend en proactief te werken, kunnen zij dit arrest benutten om hun essentiële rol in de loonvorming voor de komende decennia te verdedigen.
Bron:
- Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 november 2025, Koninkrijk Denemarken tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, zaak C?19/23.
Dit bericht delen: